Peenbuikers in een reddingboot

Nr. 25 herfst 2022

In Loosduinen was in de tweede helft van de negentiende eeuw een reddingboot gestationeerd. Erg veel gered heeft die niet: er was een tekort aan capabele bemanning en de boot was vaak te laat ter plaatse.

Door Pim Waldeck

Den Haag beschikte vroeger over twee reddingstations langs de kust. Velen kennen wel de huidige stoere KNRM-boot Kitty Roosmale Nepveu die in zijn Scheveningse thuishaven ligt. Van 1855 tot 1904 was er echter ook een reddingboot gestationeerd in het toen nog zelfstandige Loosduinen. De oprichting van het Loosduinse station was het gevolg van een langdurig ‘grensconflict’ tussen de beide voorgangers van de KNRM, de Amsterdamse Noord- & Zuid-Hollandsche Redding Maatschappij (NZHRM) en de Rotterdamse Zuid-Hollandsche Maatschappij tot Redding van Schipbreukelingen (ZHMRS).

De ‘Noord’ (NZHRM) had bij de oprichting in 1824 het voornemen de kustplaatsen vanaf Ter Heijde noordwaarts van reddingmiddelen te voorzien. De ‘Zuid’ (ZHMRS) maakte terzelfder tijd bij haar oprichting bekend dat het haar activiteiten ‘van Scheveningen zuidwaarts’ zou gaan verrichten.

Het dorpje Ter Heijde lag op de grens van de werkgebieden van de twee reddingmaatschappijen. Zowel de Zuid als de Noord hadden hier een reddingboot gestationeerd. Het zeegebied voor de kust van Delfland met zijn vele zandbanken gold als extra verraderlijk vanwege de strekdammen (‘Delflandse hoofden’), die in zee steken om de golfslag te breken ter bescherming van de dunne duinenrij.

Afgemat en verstijfd

Het probleem was dat in de omgeving van zowel Ter Heijde als Loosduinen onvoldoende geschikte mannen te vinden waren die bij ontij bereid waren de zee op te gaan. De meesten waren immers in de eerste plaats land- en tuinbouwers. Het kwam erop neer dat Ter Heijde dikwijls zowel de boot van de Zuid als van de Noord van bemanning moest voorzien.

De wedijver die zo tussen beide maatschappijen ontstond, werd vaak beslist ten gunste van de boot van de Zuid. Zo moest de boot van de Noord bij een schipbreuk in 1855 verstek laten gaan, terwijl de boot van de Zuid wel voer. Op 2 februari bij noordwester storm, regen- en sneeuwbuien, verging het kofschip (platbodem zeilschip) Klazina Margaretha rond twee uur ’s middags op de zandbanken voor Ter Heijde. Het kostte de grootste moeite om de ‘zuidelijke’ reddingboot met steeds een vers span van tien paarden in zee te brengen.

De boot werd een paar keer in de branding teruggeslagen op het strand. De bemanning van twaalf roeiers, verkleumd en vermoeid, moest gewisseld of aangevuld worden. Pas in de late avond lukte het om de vier schipbreukelingen in de mast van de gezonken Klazina Margaretha te bereiken. Iedereen was zo afgemat en verstijfd dat geredden én redders naar huis moesten worden gedragen.

Duinpad

Omdat de problemen tussen ‘Noord’ en ‘Zuid’ onoplosbaar bleken, besloot de NZHRM haar station in Ter Heijde te verplaatsen naar Loosduinen. De Loosduinse burgemeester, de in 1850 benoemde Hubertus Cato Waldeck, had al eerder verzocht een reddingboot onder zijn beheer te stellen. Dat was niet zonder reden.

De Loosduinse reddingsboot in de parade tijdens het bezoek van koningin Wilhelmina in september 1898.

Al in de eerste vijf jaar van zijn burgemeesterschap vonden er op de Loosduinse kust vijf strandingen plaats, waarvan drie in het jaar 1854. Een inwoner van Scheveningen, K. Tuijt, redde op 9 oktober 1852 met gevaar voor eigen leven de kapitein en een scheepsjongen uit de golven nadat hun schip ter hoogte van Ter Heijde was gestrand. Het ging om de Sirene, eengaljoot(koopvaardij-zeilschip)uit Stettin. In 1854 verongelukten de zeilschepen Neptunus, Alberdina en Hendrika. En in oktober 1855 ging de Anna Maria Dorothea verloren. De bemanning werd uit de branding gehaald door alweer een heldhaftige Scheveninger, J. Verburg. Scheveningen lag destijds tegen Loosduinen aan. De gemeentegrens van Loosduinen liep langs de huidige Beeklaan en Houtrust naar zee ter hoogte van wat nu Duindorp is.

In het voornoemde ‘scheepsrampjaar’ 1854 was op initiatief van de burgemeester met een lening van 4000 gulden een zogeheten strandweg aangelegd van de bebouwde kom van Loosduinen naar Kijkduin, dat bij de gemeente Loosduinen hoorde. Het was een duinpad, dat dikwijls onderstoof en later werd vermeld als Meerlaan, voordat het de huidige naam Kijkduinsestraat kreeg. Op de kop ervan werd aan het strand in 1855 een ‘huis tot berging van reddingstoestellen voor schipbreukelingen’ gebouwd.

Badknecht

In de daaropvolgende jaren bleef de wedijver tussen de Zuid en de Noord bestaan. Bij een aantal schipbreuken langs de Delflandse hoofdenkust waren de boten van Ter Heijde of Scheveningen sneller ter plaatse dan het Loosduinen lukte. Zo bood Loosduinen op 14 januari 1874 aan om te hulp te komen bij de stranding van de Engelse bark Valetta ter hoogte van Delflands hoofd no.10, maar de boot van Ter Heijde had de tienkoppige bemanning van de Valetta al weten te redden. Het kostte Loosduinen te veel tijd om de roeiers bij elkaar te roepen en de boot over het duin in zee te brengen.

In november 1878 was het de Scheveningse boot die sneller bij de gestrande Deense schoener Fem Södskinde arriveerde om de bemanning van zes koppen te redden. In november 1880 strandde het kofschip Jeantine onderweg naar Vlaardingen. Ook nu bleek de bemanning van vier koppen plus een vrouw en kind al door de Scheveningse boot te zijn gered, toen die van Loosduinen eindelijk gereed was om uit te varen.

Het werd een hardnekkig terugkerend probleem om voldoende bemanning en vooral geoefend personeel te vinden. De schipper van de boot uit Loosduinen moest vanzelfsprekend een echte zeeman zijn. Gabriël Meyer was zo iemand. Hij had op de koopvaardij gevaren. Maar nadat hij was verhuisd, werden betrekkelijk kort achtereen drie schippers versleten.

Zo moest Loosduinen enige tijd een beroep doen op Gijsbertus de Lange, een badknecht bij het Groot Stedelijk Badhuis in Scheveningen, om als bootsman op te treden. Die afstand werkte natuurlijk niet. Daar kwam bij dat de lokale roeiers moeilijk vertrouwen stelden in hun meestal niet erg ervaren schipper. Uiteindelijk werd in 1894 Anton Persoon, die al ruim twintig jaar als roeier dienst deed, de vaste schipper.

Zwaar duinzand

Bij ieder alarm moesten de roeiers worden verzameld uit de tuinderijen rond Loosduinen. Ze hadden zich vrijwillig voor het reddingswerk opgegeven. Met deze ‘peenbuikers’, meestal tuinbouwers met weinig of geen ervaring op zee, moest de boot uit het dorp met paarden van W.C. van Eendenburg, de kastelein van De Vergulde Roskam en tevens stalhouder, over de Meerlaan naar Kijkduin worden vervoerd.

Het schilderijtje dat Hubert Cato Waldeck maakte van de stranding van de Emile op de kust van Loosduinen, en de redding met het vuurpijltoestel op 19 november 1874. | Wilhelm Waldeck Stichting

De Commissie van Plaatselijk Bestuur van de NZHRM beklaagde zich in 1875 al dat het duinslag geregeld kapotgereden werd door het regiment Huzaren uit Den Haag, dat vaak strandritten maakte. Daardoor was het voor de paarden extra zwaar om de boot over het duin te trekken. Ooit viel bij een oefening het paard van schelpenvisser A. van Vliet dood neer.

Verbeteringen van de uitrusting van het reddingstation Loosduinen waren hard nodig. In 1880 werd bij Kijkduin een seinpost met wachthuisje ingericht, voorzien van een telefonische verbinding met het telegraafkantoor in het dorp, maar pas in 1895 werd een goede ‘slag’ of doorgangsweg over het duin aangelegd waardoor de houten, zelflozende roeireddingboot met minder moeite naar zee kon worden gebracht. Om de drie maanden werd een oefening met de boot gehouden. Twee jaar voor de eeuwwisseling kreeg Kijkduin bij het strand eindelijk een echte bootloods.

Vuurpijltoestel

Hoewel de reddingspost Loosduinen decennialang een primitief karakter had, werd zij al in 1867 uitgerust met een tamelijk modern snufje: een vuurpijltoestel, tegenwoordig wippertoestel genoemd. Het was een soort mortier waarmee lijnen over grote afstand over een gestrand vaartuig konden worden geschoten. Langs deze touwverbinding konden dan, als alles meezat, schipbreukelingen aan wal worden gebracht.

Het was een secuur werkje om het toestel te bedienen. Bij oefeningen bleek het verschillende keren niet bevredigend te werken. Probleem was ook dat de vuurpijlen op een droge plaats in het dorp bewaard moesten worden en bij alarm eerst dienden te worden opgehaald.

Op 19 november 1874 liep vrijwel precies op de grens tussen de Noord en de Zuid, bij Delflands hoofd no.18, de Duitse smak (kustvaartuig) Emile op ongeveer 150 meter van het strand aan de grond. Het schip was met tarwe onderweg van Karlskrona in Zweden naar Londen en had vier opvarenden aan boord. De Loosduinse boot kon niet in zee worden gebracht omdat er geen paarden beschikbaar waren.

Wel kon het vuurpijltoestel in stelling worden gebracht. Dat gebeurde onder leiding van Pieter Frederik Leonardus Waldeck, zoon van de inmiddels oud-burgemeester, met J.W. en J. Lazarom als helpers. Door de stormachtige wind viel de eerste lijn over de boegspriet van het wrak. De tweede lijn viel op de ra van de grote mast, maar kon door de opvarenden niet goed worden geborgd. Gelukkig verscheen daarop de boot van de Zuid die de vier schipbreukelingen in veiligheid wist te brengen.

Schilderijtje

Van deze actie met het Loosduinse vuurpijltoestel bestaat een bijzonder schilderijtje, vervaardigd door Hubert Cato Waldeck. We zien de verongelukte Emile in de branding aan de kop van Delflands hoofd no. 18 met de bedieners van het vuurpijltoestel en de Commissie van Plaatselijk Bestuur op het strand. In de lucht suist de tweede lijn. Rechts is een schelpvisserskar voor het vervoer van het vuurpijltoestel te zien. De vraag blijft onbeantwoord waarom Waldeck, die in zijn vrije tijd tekende, aquarelleerde en schilderde, juist van deze reddingsactie een schilderijtje maakte. Het is in ieder geval een soort geschilderde persfoto.

Hoewel er geen paarden beschikbaar waren geweest, hadden de roeiers van de Loosduinse boot zich toch tijdig voor de riskante tocht in het boothuis gemeld. Pieter Frederik Waldeck schreef daarop aan het bestuur van de NZHRM in Amsterdam of het niet goed zou zijn deze vrijwilligers enige vergoeding voor de ‘verzuimde tijd’ te geven, bijvoorbeeld 75 cent per man. Amsterdam antwoordde dat ‘administratieve bezwaren en moeilijkheden ons beletten aan Uwen wensch in dezen te voldoen’.

Er is een lijstje uit 1883 waarop de vaste roeiers van de Loosduinse reddingboot van toen worden vermeld. We zien de volgende ‘peenbuikers’ die zo menslievend waren hun leven te wagen: P. Lelieveld, N. van den Willik, C. van der Ark, W. de Ruiter, C. Hollander, A. Hollander, H. Persoon, A. Persoon, J. Prins en B. de Jong.

Aanvankelijk regelde de burgemeester de zaken van het station vrijwel alleen. In 1864 kreeg Waldeck assistentie. Toen werd een Commissie van Plaatselijk Bestuur ingesteld, waarvan gedurende het bestaan van het reddingstation tot 1904 behalve burgemeester Waldeck en zijn drie opvolgers De Voogt, Van de Velde en Hovy, elf Loosduiners deel uit hebben gemaakt.

Het eerdere pleidooi van Pieter Waldeck voor een vrijwilligersvergoeding bleek uiteindelijk niet aan dovemansoren gericht. In 1889 kregen de schipper en vuurpijlrichter een vaste vergoeding. Die voor de roeiers was afhankelijk van de inzet.

Opgeheven

Spectaculaire reddingen heeft het station Loosduinen niet hoeven te verrichten. Was er sprake van een calamiteit, dan was de Scheveningse boot meestal sneller ter plaatse. Burgemeester Gerrit de Voogt had al in 1879 zijn twijfel geuit over het nut van een reddingstation in Loosduinen. Hij onderbouwde dat door te wijzen op de moeilijkheden met de beschikbaarheid van bemanning, de mede daardoor niet altijd gewenste graad van geoefendheid en het tijdverlies bij het in zee brengen van de boot.

In september 1898 nam de Loosduinse reddingboot onder commando van schipper Anton Persoon nog deel aan een defilé ter ere van het bezoek van Koningin Wilhelmina en haar moeder koningin-regentes Emma aan Loosduinen. Maar vijf jaar later diende zich het einde van de reddingspost aan.

In oktober 1903 zag het bestuur van de NZHRM in dat het grensstation met de Zuid geen voorsprong kon realiseren ten opzichte van de inzetbaarheid van Scheveningen. Het bestuur schreef aan de Loosduinse Commissie dat het niet nodig meer was herstelwerkzaamheden aan het boothuis uit te voeren: ‘Het is namelijk ons voornemen het station Loosduinen op te heffen zodra te Scheveningen een tweede reddingboot ten zuiden van de vissershaven zal zijn gestationeerd. Het Gemeentebestuur van ’s-Gravenhage heeft ons officieus een terrein bij het Verversingskanaal toegezegd en het is ons voornemen daarop nog het volgend voorjaar een boothuis te bouwen. Wij menen dat een reddingboot daar meer nut zal hebben dan te Loosduinen, waar – gelukkig – zo zelden gelegenheid is geweest bij schipbreuken hulp te verlenen.’

Daarmee was het ook met de rivaliteit tussen de Noord en de Zuid definitief gedaan. Op 20 september 1904 hield de plaatselijke Commissie zijn laatste vergadering onder leiding van voorzitter E. Flinterman en secretaris H. Hovy. Het Loosduinse station werd opgeheven. Scheveningen nam de wacht over met twee stations, één noordelijk en het andere zuidelijk van de havenhoofden.

Het schilderijtje van de stranding van de Emile in 1874 blijkt te getuigen van de enige echte poging tot redding van schipbreukelingen door het reddingstation Loosduinen.

Rapport over de stranding van de Emile aan het bestuur van de N&ZHRM te Amsterdam.

Meer lezen

Menslievend en Zelfstandig. Het reddingswezen voor de fusie tot KNMRM (1750-1991) door Henk Stapel (2018)

Aanteekeningen omtrent de gemeente Loosduinen door H.C. Waldeck (1861)

Hoofdfoto: Op een ansichtkaart van het Loosduinse zeebad Kijkduin is het boothuis op de kop van de Meerlaan te zien. | Foto: Haags Gemeentearchief

Facebook
Twitter
LinkedIn

Het lentenummer is verschenen!

Dit nummer is verkrijgbaar in de Haagse boekhandels en tijdschriftenwinkels voor € 7,50 per exemplaar. Wil je geen uitgave missen, neem dan een abonnement en ontvang vier nummers voor € 31,50.
Nieuw nummer
Sluit Menu